Leefloon
Versie nr.: 02
Online sinds: 09-02-2007
Laatste wijziging: 19-10-2017
Printklare versie: 20170714_TF_leefloon_(Nl)_6_update_2017_VF_.pdf
De Technische Fiches zijn bedoeld om de terreindeskundigen een praktische, duidelijke en geactualiseerde informatie te verschaffen over de verschillende vormen van steun en diensten aangeboden door de OCMW’s. Iedere fiche probeert exhaustief te zijn, maar in geval van twijfel is het aangeraden andere bronnen te raadplegen.
Alle Technische Fiches staan ter beschikking op de website www.ocmw-info-cpas.be.
Om de verschillende vormen van steun, die zijn opgenomen in de fiches, te kennen, kan u informatie opzoeken zowel via een inventaris als via een alfabetische trefwoordenlijst.
We vestigen de aandacht van de lezer er op dat het belangrijk is de datum van de laatste actualisering van de fiche na te gaan (zie datum onder de titel van de fiche).
Elke fiche hanteert in het algemeen dezelfde structuur. Na een beschrijving van de context, gaat de fiche verder met het geven van een antwoord op de vragen wat is het?, wie is er rechthebbende? en welk OCMW is er bevoegd?. Vervolgens worden de toepassingsmanieren behandeld, met name in het onderdeel wat moet het bevoegde OCMW doen om de steun toe te kennen? Voor elke vorm van steun wordt er ook een onderdeel besteed aan de staatssubsidie.
Naast iedere technische fiche die een bepaalde vorm van steun behandelt, bestaat er in principe ook een gebruiksvriendelijke fiche.
Deze gebruiksvriendelijke fiche geeft een antwoord op de concrete vragen van gebruikers en is opgesteld in de vorm van “Veelgestelde Vragen”.
We raden deskundigen dan ook aan van de gebruiksvriendelijke fiches te raadplegen. Deze behandelen immers dezelfde onderwerpen als de technische fiches, maar dan vanuit het standpunt van de steunaanvrager. Deze gebruiksvriendelijke fiches kunnen ook dienen als informatiedocument voor het grote publiek.
De informatie die hier wordt aangeboden is geen wettige basis om rechten te doen gelden. Daarvoor verwijzen we naar wetteksten en reglementen.
Afkortingen die in deze fiche worden gebruikt:
De ingekaderde tekst wil de aandacht vestigen op belangrijke bepalingen.
De wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (RMI-wet) is op 1 oktober 2002 in werking getreden. Ze vervangt de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het bestaansminimum. (1)
Het model van sociale bescherming dat de wet op het bestaansminimum van 1974 invoerde, beperkte zich tot zuiver financiële bijstand. Door de ingrijpende economische en sociale veranderingen van de voorbije 25 jaar bleek dit model voorbijgestreefd. De waarborg op inkomsten leek immers niet langer voldoende om iets te doen aan de sociale uitsluiting, een multidimensioneel verschijnsel. Daarom werd de bestaansminimumwet in 2002 opgeheven en vervangen door de RMI-wet.
Hoewel de nieuwe wet de beschikkingen van de oude bestaansminimumwet gedeeltelijk overneemt, vertrouwt de RMI-wet de OCMW's een taak toe die verdergaat dan het toekennen van financiële bijstand. Door het "recht op maatschappelijke integratie" vast te leggen wil de RMI-wet een participatie van ieder in de samenleving waarborgen. Die maatschappelijke integratie, vastgelegd in de RMI-wet, kan op verschillende manieren nagestreefd worden.
Het doel is de integratie van de mensen zo veel mogelijk te bevorderen door tewerkstelling, omdat volgens de wetgever de toegang tot bezoldigd werk één van de beste manieren is om autonomie te verwerven. Zo kadert de RMI-wet zeer duidelijk in de filosofie van de "actieve sociale staat".
In dat nieuwe kader zijn de OCMW's niet meer alleen de laatste wal tegen de sociale uitsluiting, maar vormen ze als het ware een springplank naar maatschappelijke integratie. Voor sommigen vormt het een eerste werkervaring, voor anderen een mogelijkheid om een opleiding of studies met voltijds leerplan te volgen. Voor nog anderen wordt het een geïndividualiseerd sociaal traject, om de betrokkene de kans te bieden een plaats te vinden in de samenleving.
Bovendien is het aantal jongeren dat OCMW-bijstand geniet, de voorbije jaren blijven toenemen. In tien jaar tijd is deze groep meer dan verdrievoudigd. De wetgever heeft die trend willen omkeren door deze jongeren andere vooruitzichten te bieden. In 1993 had de wetgever in de bestaansminimumwet reeds de verplichting opgenomen om een contract voor maatschappelijke integratie af te sluiten met alle bestaansminimumtrekkers onder de 25 jaar. In 2002 werd in de nieuwe wet een recht op maatschappelijke integratie ingevoegd door middel van tewerkstelling, voor jongeren onder de 25 jaar. Het doel van de wetgever is de jongeren op die manier en telkens als dat mogelijk is de kans te bieden om een eerste werkervaring op te doen of een opleiding te volgen en geïndividualiseerde begeleiding om ze voor te bereiden op hun inschakeling op de arbeidsmarkt.
Via de RMI-wet werden nog andere nieuwigheden ingevoerd, zoals: de openstelling van het recht tot vreemdelingen die ingeschreven zijn in het bevolkingsregister; een individualisering van de rechten van de echtgenoten; de erkenning van een recht voor studenten met voltijds leerplan; een optrekking van de financiële toelage; een versterking van de rechten van de gebruikers gedurende de behandeling van hun aanvraag; de toekenning van bijkomende middelen ten gunste van de OCMW's om hun nieuwe taken te kunnen uitvoeren,…
Concreet kan het recht op maatschappelijke integratie drie vormen aannemen: een leefloon, tewerkstelling en een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI).
Het leefloon vervangt het vroegere bestaansminimum. Het is één van de vormen die het RMI kan aannemen.
Sinds de inwerkingtreding van de RMI-wetin 2002 hebben bepaalde beschikkingen aangaande het leefloon reeds ingrijpende wijzigingen ondergaan. Zo werden de categorieën begunstigden meermaals gewijzigd. De bedragen van het leefloon werden overigens ook opgetrokken.
Deze fiche is uitsluitend gewijd aan het leefloon, maar moet parallel gelezen worden met 3 andere fiches: de fiches aangaande het RMI, die aangaande het GPMI en die betreffende de gesubsidieerde tewerkstelling.
De RMI-wet werd immers grondig gewijzigd. In 2016 werd het toepassingsgebied uitgebreid naar subsidiair beschermde personen en werden de bepalingen met betrekking tot geïndividualiseerde projecten voor maatschappelijke integratie (GPMI) herzien.
Het recht op maatschappelijke integratie kan 3 vormen aannemen: een leefloon, tewerkstelling en een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI). Deze 3 vormen, al dan niet gecombineerd, worden door de OCMW's gebruikt als middel om het recht op maatschappelijke integratie te waarborgen voor personen die beantwoorden aan de voorwaarden de in de wet vastgelegd zijn.
Het leefloon is dus een van de vormen van het RMI. Het vervangt het gewezen bestaansminimum. Net zoals het bestaansminimum is het leefloon een zuiver financiële bijstand. Het is een geïndexeerde uitkering waarmee de steunaanvrager een menswaardig leven kan leiden.
Het leefloon kan (en in sommige gevallen : moet) gekoppeld worden aan een GPMI. Het kan in bepaalde gevallen ook toegekend worden in de vorm van een aanvulling op inkomsten uit werk of een uitkering. Als de situatie van de persoon in kwestie dat vereist, kan het ook aangevuld worden door de toekenning van een of meer vormen van maatschappelijke dienstverlening (bijstand voor de samenstelling van een huurwaarborg, verwarmingstoelage, medische hulp, …).
Om aanspraak te kunnen maken op het leefloon, moet de aanvrager voldoen aan de toekenningsvoorwaarden. Het leefloon is immers een specifieke vorm van RMI, de voorwaarden waaraan men moet voldoen, zijn dus die van het RMI.
Er zijn 6 voorwaarden, deze zijn algemeen, cumulatief en verplicht: nationaliteit, woonplaats, leeftijd, staat van behoeftigheid, de werkbereidheid en uitputting van het recht op andere sociale uitkeringen.
In bepaalde gevallen kunnen daar nog specifieke voorwaarden bijkomen: zijn rechten op onderhoudsgelden doen gelden en/of een contract afsluiten en naleven voor een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Alle voorwaarden worden toegelicht in de fiche "RMI".
Zodra de betrokkene voldoet aan de voorwaarden die vastgelegd zijn in de RMI-wet, zal het bedrag van het leefloon waarop hij aanspraak kan maken, enerzijds afhangen van de categorie waartoe hij behoort (zie "Welke zijn de 3 categorieën begunstigden") en anderzijds van de berekening van zijn bestaansmiddelen (zie "Hoe worden de inkomsten van de betrokkene berekend?").
De persoon die recht heeft op het RMI, zal dit recht genieten in de vorm van een leefloon in verschillende gevallen.
Zo bepaalt artikel 10 van de RMI-wet, zoals gewijzigd door de wet van 2016: "In afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, heeft de persoon overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon.
Wanneer de inkomsten uit de tewerkstelling lager zijn dan het bedrag van het leefloon waarop de betrokkene aanspraak kan maken, blijft het recht op een leefloon onder de bij deze wet gestelde voorwaarden behouden.
Indien het centrum door een met redenen omklede beslissing aantoont dat de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken, heeft hij, overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon, al dan niet gepaard gaand met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie.
Indien het centrum door een met redenen omklede beslissing aantoont dat de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan deelnemen aan een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, heeft hij, overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon."
Er moet dus een onderscheid gemaakt worden tussen de volgende hypothesen:
Zo zal een persoon die jonger is dan 25 jaar en een RMI via tewerkstelling vraagt, recht hebben op een leefloon vanaf de indiening van zijn aanvraag tot zijn effectieve aanwerving.
In dat geval heeft de persoon ook recht op een leefloon, al dan niet samen met een GPMI.
De persoon die een GPMI uitvoert, heeft in dit kader recht op een leefloon.
De persoon die om gezondheids- of billijkheidsredenen geen GPMI kan afsluiten, heeft recht op een leefloon, zelfs als het GPMI verplicht is.
In bepaalde gevallen kan vormt het leefloon een aanvulling op inkomsten uit werk. Dat zal het geval zijn wanneer de persoon werkt en een bezoldiging ontvangt die lager is dan het leefloon waarop hij aanspraak kan maken. De betrokkene zal dan recht hebben op een aanvullend leefloon. Dat is ook het geval wanneer een deel van de inkomsten uit werk vrijgesteld worden.
Er bestaan verschillende categorieën begunstigden naar gelang van de gezinssituatie. Met iedere categorie komt een bepaald bedrag overeen.
Categorieën |
Bedragen per jaar en per maand |
Categorie 1 |
7.077,88 € / jaar |
Categorie 2 |
10.616,84 € / jaar |
Categorie 3 |
14.155,79 € / jaar |
In verband met de toepassing van de verschillende categorieën, zie hierna « Welke zijn de 3 categorieën begunstigden? »
De mensen hebben niet altijd recht op het totale bedrag van de categorie waartoe ze behoren. De berekening van de bestaansmiddelen van de bijstandaanvrager, alsook het eventueel in aanmerking nemen van de bestaansmiddelen van de personen met wie deze samenwoont, zullen in bepaalde gevallen leiden tot de betaling van een gedeeltelijk bedrag.
Aanvankelijk had artikel 14 van de RMI-wet 4 categorieën begunstigden vastgelegd. Door een arrest van het Arbitragehof van 14 januari 2004 werden de bij de RMI-wet voorziene categorieën echter gewijzigd. (2) Het aantal categorieën RMI-begunstigden werd vanaf 1 januari 2005 van 4 naar 3 teruggeschroefd en de categorieën "eenoudergezin" en "alleenstaande die recht heeft op een verhoogd bedrag" werden afgeschaft.
In juli 2006 heeft het Arbitragehof een nieuw arrest uitgevaardigd dat de definitie van de categorie 3 "persoon met gezin ten laste" wijzigde.
Het woord "uitsluitend" werd geschrapt uit artikel 14, § 1, 3° van de RMI-wet. Het Hof was van oordeel dat de wetgever artikel 10 en 11 van de Grondwet geschonden had door de RMI-begunstigde te verplichten "uitsluitend" met zijn gezin ten laste te leven (in de zin vastgelegd in de RMI-wet) om tot de derde categorie te kunnen behoren.
Het exclusieve van dat samenwonen had immers tot gevolg dat de personen die één of meer minderjarige kinderen ten laste hebben en die samenwonen met andere personen dan die welke onder de definitie van gezin ten laste vallen, niet meer onder categorie 3 vallen.
De ministeriële omzendbrief van 1 september 2006 bepaalt dat artikel 14, § 1, 3° van de RMI-wet gelezen moet worden zonder het woord "uitsluitend". De derde categorie leefloners wordt derhalve omschreven als de "persoon die met een gezin ten laste" leeft.
De personen die één of meer ongehuwde minderjarige kinderen ten laste hebben en die samenwonen met andere personen dan die welke in de categorie gezin ten laste vallen, worden dus niet langer uit de derde categorie uitgesloten.
Er is een nieuwe wijziging doorgevoerd in 2007. ten gevolge van de inwerkingtreding op 30 maart 2007 van de wet van 26 oktober 2006 tot wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, tot aanmoediging van de inspanning die een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn levert voor de integratie van daklozen, hebben dakloze personen die genieten van een leefloon en voor wie een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie werd bepaald, voortaan recht op een bedrag "alleenstaande persoon"(3).
De categorieën die vastgelegd zijn in artikel 14, § 1 van de RMI-wet zien er momenteel als volgt uit (4):
Deze categorie bestond reeds in de bestaansminimumwet maar de RMI-wet definieert wat men dient te verstaan onder samenwonen, nl. het feit dat mensen onder eenzelfde dak wonen en hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen. (5)
De aard van de relatie tussen de betrokken personen heeft geen enkele invloed op de bepaling van de categorie "samenwonende". Het speelt daarentegen wel mee wanneer het erom gaat te weten of het OCMW volgens artikel 34 van het KB RMI kan, mag of niet mag rekening houden met de bestaansmiddelen van de persoon met wie de bijstandsaanvrager samenwoont.
Zo heeft de persoon die onder hetzelfde dak woont met één of meer personen en met die persoon of personen de huishoudelijke aangelegenheden helemaal of toch hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelt, ongeacht een affectieve of andere link tussen de betrokkenen, recht op een leefloon van de categorie "samenwonende".
Deze categorie bestond reeds in de wet op het bestaansminimum en blijft onveranderd.
Nochtans, sinds de inwerkingtreding op 30 maart 2007 van de wet van 26 oktober 2006 tot wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het RMI, tot aanmoediging van de inspanning die een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn levert voor de integratie van daklozen, bepaalt het artikel 14, §1, 2° van de wet DIS nu dat een dakloze persoon die geniet van een leefloon en voor wie een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie werd afgesloten, eveneens recht heeft op het bedrag van de categorie "alleenstaande persoon".
Volgens de omzendbrief van 7 mei 2007, moet het gaan over een "dakloze" persoon waarmee daadwerkelijk een GPMI werd afgesloten, zonder onderscheid of die persoon ouder of jonger is dan 25 jaar. de exacte inhoud van het project werd niet vastgelegd in de omzendbrief.
In de veronderstelling dat de dakloze persoon daadwerkelijk dakloos is, heeft zij vanzelfsprekend recht op het bedrag "alleenstaande", zelfs indien deze niet geniet van een GPMI (6)
Deze categorie was aanvankelijk niet voorzien in de RMI-wet. Ze werd ingevoerd door de programmawet van 9 juli 2004, die de categorieën gewijzigd heeft ingevolge het arrest van het Arbitragehof van 14 januari 2004. (7)
Deze categorie beoogt de persoon die een gezin ten laste heeft, op voorwaarde dat er minstens één ongehuwde minderjarige bij is.
Aanvankelijk was enkel de persoon beoogd die uitsluitend met een gezin ten laste leeft. Vervolgens werd het woord "uitsluitend" uit artikel 14, § 1, 3° van de RMI-wet geschrapt overeenkomstig het arrest van het Arbitragehof van 28 juli 2006. (8)
Er moet dus aan twee elementen voldaan zijn:
Om onder deze categorie te vallen moet de aanvrager een gezin ten laste hebben.
De RMI-wet verstaat onder "gezin ten laste":
Minstens één ongehuwd minderjarig kind (niet noodzakelijk het kind van de aanvrager) moet deel uitmaken van de personen die ten laste zijn.
Maakt geen deel uit van categorie 3: een koppel (al dan niet gehuwd) dat geen kinderen heeft. Ieder van de echtgenoten (of levenspartner) kan daarentegen een leefloon van de categorie samenwonende genieten.
Sinds 1 september 2006 moet de aanvrager niet meer "uitsluitend" met zijn gezin ten laste leven. Zo kan een persoon die twee minderjarige kinderen heeft en samenwoont met zijn moeder, broer, zus, grootmoeder of een vriend, tot categorie 3 behoren. De berekening van de bestaansmiddelen, en in het bijzonder het eventueel in aanmerking nemen van de inkomsten van die samenwonenden, zal meespelen om het exacte bedrag te bepalen waarop de betrokkene recht heeft.
Artikel 14, § 1, 3° van de RMI-wet bepaalt dat het leefloon 1.155,79 euro per jaar bedraagt (zijnde 1.179,65 euro per maand op 1 juni 2017) voor een persoon met gezinslast en dit dekt ook het recht van de eventuele echtgenoot of levenspartner.
Het bedrag van het leefloon voor categorie 3 vormt immers het equivalent van 2 leeflonen aan het tarief samenwonende. Zodra de RMI-begunstigde tot categorie 3 behoort, kan zijn echtgenoot of levenspartner dus, als die over onvoldoende eigen bestaansmiddelen beschikt, geen aanspraak meer maken op het leefloon aan het tarief samenwonende. Beide dossiers zullen samengesmolten worden tot één dossier op naam van één van beide personen. Het KB RMI werd overigens aangepast, ondermeer om de voorwaarden vast te leggen waaraan de echtgenoot of levenspartner moet voldoen. (9)
Volgens artikel 2bis van het KB RMI moet de persoon om aanspraak te kunnen maken op het leefloon als echtgenoot of levenspartner "ten laste", voldoen aan bijna alle bij de RMI-wet voorziene voorwaarden.
In principe moet de echtgenoot of levenspartner in België verblijven, zoals bepaald in de RMI-wet. De echtgenoot of levenspartner die hier illegaal verblijft, voldoet niet aan deze voorwaarde.
De POD MI vindt echter dat wanneer de echtgenoot of levenspartner van de aanvrager hier illegaal verblijft en de aanvrager van het leefloon minstens één minderjarig kind ten laste heeft, de aanwezigheid van het kind volstaat om de begunstigde bij de derde categorie "met gezinslast" onder te brengen. Die zienswijze wordt door de Arbeidsrechtbank van Brussel bevestigd in vier vonnissen (10) met betrekking tot een aanvrager die een kind ten laste heeft en samenwoont met een illegale. De Arbeidsrechtbank is van oordeel dat samenwonen met een illegale niet tot gevolg kan hebben dat de persoon in kwestie buiten de categorie "met gezinslast" valt, categorie waarop de betrokkene recht heeft omwille van de aanwezigheid van een kind ten laste in zijn gezin.(11)
Als de echtgenoot of levenspartner niet voldoet aan de voorwaarde inzake verblijfplaats omdat die persoon hier illegaal verblijft, dan krijgt de bijstandsaanvrager het volledige bedrag van het leefloon "categorie 3" en wordt de echtgenoot of levenspartner niet beschouwd als rechthebbende op het leefloon.
De echtgenoot of levenspartner moet beantwoorden aan de leeftijdsvoorwaarde die vastgelegd is in artikel 3, 2° van de RMI-wet.
De echtgenoot of levenspartner moet niet noodzakelijk voldoen aan de voorwaarde inzake nationaliteit. Dat betekent dat de echtgenoot of levenspartner die een vreemde nationaliteit heeft en vroeger equivalente sociale bijstand genoot omdat hij niet voldeed aan de nationaliteitsvoorwaarde voorzien bij artikel 3, 3° van de RMI-wet, in aanmerking komt en dat het koppel een leefloon "categorie 3" kan genieten zodra de aanvrager minstens één ongehuwd minderjarig kind ten laste heeft en zelf voldoet aan de nationaliteitsvoorwaarde en beiden voldoen aan de andere toekenningsvoorwaarden (verblijfplaats, leeftijd, gebrek aan voldoende middelen, …).
De echtgenoot of levenspartner moet voldoen aan de voorwaarde van "gebrek aan voldoende bestaansmiddelen". Het OCMW moet de bestaansmiddelen van de echtgenoot/levenspartner berekenen net zoals het de bestaansmiddelen van de bijstandsaanvrager berekent, d.w.z. volgens de bepalingen van titel II, hoofdstuk II, van de RMI-wet. Eind 2004 werden er verscheidene wijzigingen aangebracht om de berekening van de bestaansmiddelen aan te passen aan de nieuwe categorieën die van toepassing zijn sinds 1 januari 2005. (12)
Als de echtgenoot of levenspartner geen bestaansmiddelen heeft of als zijn inkomen lager is dan het bedrag van het leefloon voor categorie 1 (tarief samenwonende) en enkel in dat geval, dient hij te voldoen aan de voorwaarde van de werkbereidheid.
Net zoals de bijstandsaanvrager is zijn echtgenoot of levenspartner verplicht om zijn rechten te doen gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving.
Als de echtgenoot of levenspartner niet aan deze voorwaarden voldoet, ontvangt de bijstandsaanvrager die één of meer kinderen ten laste heeft, het volledige bedrag van het leefloon "categorie 3" en wordt de echtgenoot of levenspartner niet beschouwd als rechthebbend op het leefloon.
Dit alles is niet van toepassing wanneer de echtgenoot of levenspartner niet voldoet aan de voorwaarden vastgelegd in artikel 3, 1°, 2°; 4°, 5° en 6° van de RMI-wet, d.w.z. de voorwaarden inzake verblijfplaats, meerderjarigheid, gebrek aan voldoende bestaansmiddelen, werkbereidheid en het feit dat hij geen recht heeft op andere uitkeringen krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving.
Om recht te hebben op het leefloon moet de aanvrager met een tekort aan voldoende inkomsten kampen en mag hij niet in staat zijn om zich die te verschaffen, hetzij door persoonlijke inspanningen, hetzij door andere middelen. In principe dienen de volgende inkomsten in aanmerking genomen te worden:
Om na te gaan of een persoon effectief met een tekort aan bestaansmiddelen kampt, berekent het OCMW zijn bestaansmiddelen.
Die berekening gebeurt overeenkomstig artikel 22 tot 35 van het KB RMI. De algemene omzendbrief van 17 juni 2015 betreffende de RMI-wet preciseert alle regels die toegepast moeten worden. Wij geven hier enkele basisregels weer.
1°) De berekening gebeurt op het moment van de aanvraag en op jaarbasis (projectie op jaarbasis). Het gaat om netto-inkomsten (in handen), waarover de aanvrager effectief beschikt.
2°) Het algemene principe is dat alle bestaansmiddelen (beroepsinkomen, inkomsten uit onroerende goederen, inkomsten uit roerend kapitaal, sociale uitkeringen uit België of een ander land, …) in aanmerking genomen worden, behalve wat de Koning uitdrukkelijk vrijgesteld heeft.
3°) In het KB RMI wordt gepreciseerd hoe het OCMW moet rekening houden met de bestaansmiddelen: volledig, gedeeltelijk of helemaal niet. Zo zijn bepaalde bestaansmiddelen vrijgesteld en mogen andere slechts gedeeltelijk in aanmerking genomen worden, volgens een welbepaalde berekening.
4°) De bestaansmiddelen van de personen met wie de aanvrager samenwoont, kunnen door het OCMW in aanmerking genomen worden binnen de door de Koning vastgelegde grenzen. Artikel 34 van het KB RMI legt verschillende mogelijkheden vast: de gevallen waarin het OCMW rekening moet houden met de bestaansmiddelen van de personen met wie de bijstandsaanvrager samenwoont, de gevallen waarin het OCMW er rekening mee kan houden en de gevallen waarin het OCMW er geen rekening mee mag houden. Men moet zich steeds in de plaats van de aanvrager stellen om de toestand van de personen die met hem samenleven, te beoordelen. (Zie hierna « Hoe kan men rekening houden met de bestaansmiddelen van de personen met wie de steunaanvrager samenwoont? »)
Artikel 34 van het KB RMI voorziet in verschillende mogelijkheden:
Men moet zich steeds in de plaats van de aanvrager stellen om de toestand van de personen die met hem samenleven, te beoordelen.
Het OCMW moet rekening houden met de bestaansmiddelen van de samenwonende wanneer het gaat om een gehuwd koppel dat onder hetzelfde dak woont, of een feitelijk gezin. (13)
Als de echtgenoot of levenspartner van de bijstandsaanvrager geen leefloon aanvraagt, zal het OCMW de bestaansmiddelen van deze persoon in aanmerking nemen die het bedrag "samenwonende" van het leefloon overschrijden (zijnde 7.077,88 euro per jaar op 1 juni 2017).
Voorbeeld: De bijstandsaanvrager woont samen met een persoon die een maandelijks pensioen van 851,87 euro krijgt en dus niet de toepassing van de wet vraagt. Bij de berekening van de bestaansmiddelen moet er rekening gehouden worden met de bestaansmiddelen van de aanvrager voor 262 euro per maand, zijnde het bedrag van het pensioen dat het leefloon voor de categorie samenwonende overschrijdt ((851,87 x 12) – 7.077,88 (leefloon samenwonende) = 3.144,56 x 1/12 = 262 € per maand).
Wanneer de aanvrager behoort tot categorie 3 "gezinslast", wordt er rekening gehouden met alle bestaansmiddelen van de echtgenoot of levenspartner. Het KB RMI bepaalt uitdrukkelijk dat ze overeenkomstig de wet berekend moeten worden, d.w.z. met toepassing van alle regels die vastgelegd zijn in titel II, hoofdstuk II van de RMI-wet, zoals voor de bijstandsaanvrager. (14)
Voorbeeld: De steunaanvrager leeft samen met zijn minderjarig kind en zijn partner. De partner beschikt over inkomsten uit werk (5.000 € per jaar). In de berekening van de bestaansmiddelen van de bijstandsaanvrager moet als volgt rekening gehouden worden met deze inkomsten: 1.155,79 € (zijnde het leefloon voor een persoon met gezinslast op jaarbasis) – (5.000 € – 310 € forfaitaire vrijstelling voorzien bij artikel 22, § 2, van het KB RMI).
Het OCMW kan volledig of gedeeltelijk rekening houden met de bestaansmiddelen die hoger dan het bedrag van het leefloon voor een samenwonende liggen indien de betrokkene samenwoont met één of meer meerderjarige ascendenten en/of afstammelingen van de eerste graad. Het gaat dus om het samenwonen van de bijstandsaanvrager met zijn vader of zijn moeder (ascendenten van de eerste graad) en/of met zijn meerderjarige kinderen.
Op basis van het sociaal onderzoek zal het OCMW voor ieder geval afzonderlijk beoordelen of het opportuun is de bestaansmiddelen in aanmerking te nemen en in welke mate. Het OCMW kan beslissen rekening te houden met alle bestaansmiddelen die het tarief voor samenwonende overstijgen, hetzij slechts een deel van de bestaansmiddelen, hetzij tot slot geen rekening te houden met de bestaansmiddelen. Volgens de algemene omzendbrief van 17 juni 2015 moet het OCMW de billijkheidsredenen opgeven die ertoe leiden dat er geen rekening gehouden wordt met deze bestaansmiddelen of slechts voor de helft of een ander percentage. Het moet ook de berekeningswijze vermelden die het toepast.
Kunnen als billijkheidsreden opgegeven worden: de schulden van het gezin, hoge medische kosten, de aanwezigheid in het gezin van andere personen die minderjarig zijn of geen inkomsten hebben, verhuiskosten, …
In de andere gevallen van samenwonen met personen die geen toepassing van de wet vragen, mogen de bestaansmiddelen van deze personen onder geen enkel voorwendsel in aanmerking genomen worden.
Zo mag er in geen enkel geval rekening gehouden worden met de bestaansmiddelen van ascendenten en descendenten van de tweede graad (grootouders en kleinkinderen), noch van zussen en broers of verwanten. Indien de bijstandsaanvrager samenwoont met zijn zus en moeder, kan het OCMW rekening houden met de inkomsten van de moeder maar niet met die van de zus.
Het OCMW dat bevoegd is om het leefloon toe te kennen, is het OCMW dat bevoegd is om het RMI toe te kennen.
De territoriale bevoegdheidsregels die terzake van toepassing zijn, worden toegelicht in de fiche « RMI ».
Het leefloon is een vorm van RMI. De regels die van toepassing zijn inzake RMI indien het OCMW territoriaal niet bevoegd is, zijn dus van toepassing (zie fiche « RMI »).
Wanneer iemand bij een OCMW het RMI aanvraagt en het OCMW nagegaan heeft of het territoriaal bevoegd is, moet het OCMW rekening houden met de volgende punten:
Het OCMW gaat na of de betrokkene aan alle voorwaarden beantwoordt (zie hierboven « Wie kan aanspraak maken op het leefloon? »). Voor de controle van bepaalde elementen in de voorwaarden beschikken de OCMW's over een beoordelingsmarge. Zodra de betrokkene aan alle toekenningsvoorwaarden voldoet, kan hij het RMI genieten.
Bij de indiening van een aanvraag moet het OCMW steeds eerst nagaan of de betrokkene aanspraak kan maken op het RMI. Pas daarna zal het OCMW de rechten van de betrokkene in het kader van de maatschappelijke dienstverlening bestuderen.
De tweede fase is de vorm van het RMI te bepalen.
Wanneer het RMI de vorm van een leefloon aanneemt, moet het OCMW rekening houden met verschillende elementen die hierna gepreciseerd worden.
Het OCMW moet nagaan tot welke categorie de begunstigde behoort en zijn bestaansmiddelen berekenen volgens artikel 22 tot 35 van het KB RMI, in voorkomend geval rekening houdend met de bestaansmiddelen van personen met wie de bijstandsaanvrager samenwoont. Zo bepaalt het OCMW het maandbedrag waarop de betrokkene recht heeft.
Het OCMW neemt zo spoedig mogelijk een beslissing aangaande de toekenning van het RMI, uiterlijk binnen de 30 dagen na de ontvangst van de aanvraag.
De beslissing moet binnen de 8 dagen bekendgemaakt worden, bij aangetekend schrijven of tegen ontvangstbewijs. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs dienen als bewijs.
Voor alle details aangaande de procedure: zie fiche « procedure voor een steunaanvraag ».
Volgens artikel 23 van de RMI-wet wordt de eerste betaling van het leefloon binnen de 15 dagen na de beslissing uitgevoerd. Als er voorschotten toegekend werden, wordt dat bedrag afgetrokken van de bedragen voor de overeenkomstige periode.
De andere betalingen gebeuren per week, 14 dagen of per maand, naar keuze van het OCMW en zoals gepreciseerd in de beslissing die aan de betrokkene meegedeeld werd.
Volgens artikel 36 van het KB RMI gebeurt de betaling van het leefloon op een vaste datum of dag, hetzij bij postassignatie waarvan het bedrag thuis betaalbaar is, in handen van de begunstigde, hetzij via circulaire cheque, hetzij via overschrijving. Rekening houdend met het belang van de begunstigde kan het OCMW als het daarvoor de reden opgeeft in de beslissing, echter rechtstreeks aan de betrokkene betalen.
Wanneer de begunstigde recht heeft op een leefloon categorie 3 "gezinslast" en samenwoont met een echtgenoot of levenspartner ten laste, wordt het bedrag van het leefloon voor de helft aan de begunstigde uitbetaald en voor de andere helft aan de echtgenoot of levenspartner. Om billijkheidsredenen kan er een andere verdeling toegepast worden.
In geval van achterstand in betaling is er op het leefloon intrest verschuldigd vanaf de datum van de opeisbaarheid, nl. de zestiende dag volgend op de beslissing. Als de beslissing genomen wordt met een vertraging die aan het centrum toegeschreven kan worden, is de intrest verschuldigd vanaf de 46e dag na de indiening van de aanvraag.
In geval van overlijden van de begunstigde van het leefloon worden de achterstallige bedragen uitbetaald aan de personen vermeld in artikel 40 van het KB RMI.
De OCMW's zijn verplicht om hun beslissingen van toekenning, weigering of herziening van het leefloon mee te delen aan de minister, binnen de termijn vastgelegd in artikel 21, § 6, 1e lid, van de RMI-wet, nl. acht dagen volgend op het einde van de maand waarin de beslissing genomen werd.
Als het OCMW die termijn niet naleeft, verliest het recht om een deel van de uitgaven terug te vorderen voor de beslissingen die sinds 1 oktober 2006 genomen werden. Het gaat om de uitgaven die verband houden met de periode tussen de 45ste dag volgend op het einde van de maand waarin de beslissing genomen werd en de dag van de bekendmaking van de beslissing. (16)
Met het oog op een eventuele herziening moet de betrokkene onmiddellijk aangifte doen van ieder nieuw element dat een weerslag kan hebben op het bedrag dat hem toegekend werd of op zijn situatie van rechthebbende.
Daarnaast moet het OCMW ook regelmatig en minstens eenmaal per jaar nagaan of de toekenningsvoorwaarden nog steeds vervuld zijn. (17)
Tot 2016 (18) werd het recht op het leefloon geschorst als de gerechtigde langer dan een maand in het buitenland verbleef, tenzij het OCMW anders beslist wegens uitzonderlijke omstandigheden die dit verblijf wettigen. Sinds 9 januari 2016 moet een leefloner het OCMW voor zijn vertrek op de hoogte brengen van elk verblijf in het buitenland gedurende een week of langer. Hij moet de precieze duur van zijn verblijf en de reden voor het verblijf meedelen. De uitbetaling van het leefloon is gewaarborgd voor deze periode, die in totaal niet langer mag duren dan 4 weken per kalenderjaar.
De uitkering van het leefloon wordt wel opgeschort voor verblijven in het buitenland van in totaal meer dan 4 weken per kalenderjaar, tenzij het OCMW hierover anders beslist wegens uitzonderlijke omstandigheden die zo'n verblijf rechtvaardigen (19).
Volgens artikel 39 van het KB RMI wordt de betaling van het leefloon opgeschort tijdens de periode waarin een persoon wordt geplaatst, ten laste van de overheid, in een instelling van om het even welke aard, in uitvoering van een gerechtelijke beslissing en tijdens de periode waarin een persoon een vrijheidsstraf ondergaat en ingeschreven blijft op de rol van een strafinrichting.
De betaling van het leefloon wordt voor de toekomst hersteld aan het einde van de uitvoering van de gerechtelijke beslissing alsook ingeval van voorlopige of voorwaardelijke invrijheidsstelling.
De gerechtigde mag evenwel aanspraak maken op het leefloon dat betrekking heeft op de periode van zijn voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat hij van het misdrijf dat tot die hechtenis aanleiding heeft gegeven, bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing werd vrijgesproken en dat hij geen aanspraak kan maken op een schadeloosstelling door de minister van Justitie. Hetzelfde geldt voor de gevallen van buitenvervolgingstelling of van buitenzaakstelling.
De betaling van het leefloon kan ook opgeschort worden in geval van toepassing van een sanctie. (Zie hierna « Welke sancties kan de begunstigde van het RMI oplopen? »)
De RMI-wet voorziet in verschillende hypotheses waarin een sanctie opgelegd kan worden. De sanctie bestaat hetzij in een schorsing van de betaling van het leefloon, hetzij in de toepassing van strafrechtelijke sancties.
De RMI-wet voorziet overigens ook in strafrechtelijke sancties:
Volgens artikel 31 van de RMI-wet wordt gestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot een maand en een geldboete van 26 euro tot 500 euro of met één van deze straffen alleen:
1°) de persoon die verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent, of die onjuiste of onvolledige verklaringen aflegt die het bedrag van het leefloon beïnvloeden, die met bedrieglijk oogmerk heeft gehandeld.
2°) eenieder die wetens en willens valse verklaringen aflegt of valse attesten opmaakt betreffende de gezondheidstoestand of de sociale toestand van de betrokkene met de bedoeling deze een leefloon te doen toekennen waarop hij geen aanspraak kan maken.
Bovendien zijn de bepalingen uit boek I van het Strafwetboek (overtredingen en repressie in het algemeen), met inbegrip van die van hoofdstuk VII (deelname van verschillende personen aan dezelfde misdaad of misdrijf) en van artikel 85 (verzachtende omstandigheden) van toepassing op de overtredingen voorzien bij artikel 31 van de RMI-wet.
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de terugvordering ten laste van de betrokkene, de terugvordering bij onderhoudsplichtigen en de terugvordering bij aansprakelijke derden. Het OCMW kan onder bepaalde voorwaarden van de terugvordering afzien.
Volgens artikel 24 § 1 van de RMI-wet is terugvordering van het leefloon bij de betrokkene uitsluitend mogelijk:
Het leefloon wordt bij de betrokkene teruggevorderd wanneer het OCMW met terugwerkende kracht zijn beslissing herziet wegens 1) de wijziging van de omstandigheden die een weerslag hebben op de rechten van de betrokkene, 2) de wijziging van het recht door een wettelijke of reglementaire beschikking, 3) een juridische of materiële fout van het centrum, 4) als de betrokkene informatie achterhoudt of onvolledige of onjuiste inlichtingen geeft. In geval van vergissing van het OCMW kan het centrum het onterecht gekregen bedrag terugvorderen, hetzij op eigen initiatief (of op verzoek van de betrokkene) geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering.
Het OCMW kan het leefloon in zekere mate terugvorderen wanneer de betrokkene later een beslissing krijgt aangaande inkomsten die verband houden met rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een leefloon werd uitbetaald (bijv. werkloosheidsuitkering toegekend met terugwerkende kracht ingevolge een gerechtelijke beslissing). In dit geval is de terugvordering beperkt tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking hadden moeten worden genomen, indien hij er te dien tijde reeds de beschikking over zou hebben gehad.
Buiten de bovenvermelde gevallen is geen terugvordering van het leefloon bij de betrokkene mogelijk.
Volgens artikel 26 van de RMI-wet wordt het door een OCMW uitgekeerde leefloon met toepassing van deze wet krachtens een eigen recht door dit centrum verhaald, binnen de grenzen, onder de voorwaarden en modaliteiten van artikel 42 tot 55 van het KB RMI, op de onderhoudsplichtigen, tot beloop van het bedrag waartoe zij gehouden zijn gedurende de tijd dat het leefloon is uitgekeerd.
De onderhoudsplichtigen bij wie de terugvordering gedaan kan worden, zijn: de ouders, kinderen, de echtgenoo(o)t(e), de overleden echtgenoot, alsook de adoptieouders, de geadopteerden, alsook de onderhoudsplichtigen bedoeld bij artikel 336 van het Gerechtelijk Wetboek (de persoon die tijdens de wettelijke conceptieperiode een relatie onderhield met de moeder van het kind van wie het vaderschap niet vastgesteld is).
Het volstaat niet dat de onderhoudsplichtige behoort tot de groep onderhoudsplichtigen bedoeld bij artikel 26 van de RMI-wet en artikel 42 van het KB RMI. Hij moet bovendien een onderhoudsplicht hebben tegenover de betrokkene gedurende de periode waarin deze laatste leefloongerechtigd was.
Alvorens over te gaan tot de terugvordering moet het OCMW een sociaal onderzoek verrichten met betrekking tot de financiële situatie van de onderhoudsplichtigen en de weerslag op het gezin van de zaak. Het sociaal onderzoek moet het OCMW in staat stellen om de eventuele billijkheidsredenen te beoordelen.
Het OCMW moet de bijstandsaanvrager ook op de hoogte stellen van de terugvordering die het gaat doen bij de onderhoudsplichtigen.
De artikels 42 tot 55 van het KB RMI definiëren de modaliteiten die betrekking hebben op de terugvordering van het leefloon ten laste van de onderhoudsplichtigen.
Het centrum verhaalt het leefloon krachtens een eigen recht op de persoon die verantwoordelijk is voor de verwonding of ziekte die aanleiding gegeven heeft tot de betaling van het leefloon. Wanneer de verwonding of ziekte het gevolg is van een misdrijf, kan de vordering tegelijk met de strafrechtelijke vordering en voor dezelfde rechter worden ingesteld.
Het centrum kan slechts afzien van de terugvorderingen bij een individuele beslissing en om billijkheidsredenen die in de beslissing vermeld worden.
De billijkheidsredenen kunnen betrekking hebben op de rechthebbende, op de onderhoudsplichtige of de aansprakelijke derde. Deze personen kunnen billijkheidsredenen aanvoeren om de terugvordering te voorkomen.
Er moet geen terugvordering worden ingesteld als de kosten of inspanningen die eraan verbonden zijn, niet opwegen tegen het verwachte resultaat.
Wat de subsidiëring betreft, maakt de RMI-wet (20) een onderscheid tussen het leefloon, de tewerkstelling en de personeelskosten. Bovendien voorziet de RMI-wet in enkele andere verhoogde toelagen. (zie fiche « RMI »)
Voor het leefloon bedraagt de subsidie 55, 65 of 70% van het leefloonbedrag. Dit percentage hangt af van het aantal rechthebbenden.
De subsidies van 65 en 70 % worden voor de eerste maal toegekend indien de drempel van 500 of 1.000 rechthebbenden (ten laste van eenzelfde OCMW) wordt overschreden en op voorwaarde dat het aantal rechthebbenden met tenminste 5% is toegenomen in vergelijking met het voorgaande jaar.
De toelagen van 65 en 70 % worden verminderd met 1 % per jaar indien het aantal rechthebbenden in de loop van het voorlaatste jaar daalt onder de drempel van 500 of 1.000, en totdat het de subsidieniveaus bereikt van respectievelijk 50 % en 60 % van het bedrag van het leefloon. Deze vermindering met 1 % per jaar wordt niet toegepast wanneer de daling van het aantal rechthebbenden minder bedraagt dan 3 % ten opzichte van het voorgaande jaar.
Wat de terugvordering betreft, zijn de OCMW's verplicht om hun beslissingen tot toekenning, weigering of herziening van het RMI aan de Minister mee te delen binnen de termijn opgenomen in artikel 21, § 6, eerste lid, van de RMI-wet, namelijk een termijn van 8 dagen volgend op het einde van de maand waarin de beslissing genomen is.
De beslissingen worden ofwel door middel van formulieren, ofwel via geïnformatiseerde weg opgestuurd.
De hervorming van 2016 heeft de subsidiëring van de GPMI's gewijzigd. Zo zijn de subsidies betreffende het GPMI met betrekking tot opleiding en het GPMI met betrekking tot studies met voltijds leerplan, die sinds 2002 opgenomen waren in artikel 33 en 34 van de RMI-wet, opgeheven door de wet van 2016 en vervangen door een nieuwe bijzondere subsidie die ingevoerd werd door de wet van 2016 (21).
Deze subsidie bedraagt 10% van het bedrag van het toegekende leefloon en is bedoeld om de begeleidings- en activeringskosten te dekken.
De subsidie is verschuldigd in 4 mogelijke gevallen:
• wanneer de steunaanvrager nog geen GPMI afgesloten heeft (eerste subsidie)
• wanneer de steunaanvrager een GPMI 'studies met voltijds leerplan' afgesloten heeft
• wanneer de steunaanvrager al eens een GPMI afgesloten heeft maar bijzonder ver verwijderd is van een maatschappelijke en/of socioprofessionele integratie (subsidie verlenging)
• wanneer de steunaanvrager al eens een GPMI afgesloten heeft maar bijzonder kwetsbaar is, een bijzondere aandacht nodig heeft en in de voorbije 12 maanden geen aanspraak gemaakt heeft op het RMI
Deze subsidie is aan het OCMW verschuldigd, ongeacht of het GPMI dat met de gebruiker afgesloten is verplicht of facultatief is.
De subsidie moet gebruikt worden om de doelstelling te halen waarvoor de subsidie gecreëerd werd, namelijk de begeleidings- en activeringskosten in het kader van het GPMI dekken.
De duur van een GPMI moet verband blijven houden met het project dat met de persoon overeengekomen werd en houdt niet direct verband met de duur van de eventueel verschuldigde bijzondere subsidie
(zie fiche 'Geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI)').
Het bedrag van het leefloon wordt voor 100 % terugbetaald gedurende maximum 2 jaar wanneer dit leefloon toegekend wordt aan een begunstigde die de hoedanigheid van dakloze verliest.
Het bedrag van het leefloon dat uitgekeerd wordt aan een vreemdeling die ingeschreven is in het vreemdelingenregister, wordt voor 100 % terugbetaald tot de dag van zijn inschrijving in het bevolkingsregister maar gedurende een periode van maximum 5 jaar.
Sinds 2016 bestaat er een aanvullende subsidie van 10% van het gesubsidieerde bedrag van het leefloon, die sinds 1 januari 2016 toegekend wordt aan het OCMW voor iedere erkende vluchteling of subsidiair beschermde die voor de eerste keer in 2016 of 2017 het leefloon krijgt (22).
Artikel 40 van de RMI-wet luidt als volgt: "Een toelage wordt aan het centrum verleend als tegemoetkoming in de personeelskosten per dossier waarvoor het centrum een staatstoelage ontvangt naar aanleiding van de toekenning van een leefloon of een tewerkstelling . Deze toelage bedraagt 250 EUR op jaarbasis en wordt berekend in functie van het aantal dagen dat het centrum voormelde staatstoelage ontvangt." (zie fiche « RMI »)
De toelage werd inmiddels opgetrokken tot 470 euro (bedrag sinds 1 januari 2016).
Op het gebied van tewerkstelling beschikken de OCMW's over drie subsidies. De eerste twee betreffen de rechtstreekse financiering van de loonlast voor de werkgever en richten zich enerzijds op de maatregel in 'artikel 60 §7' en anderzijds op de financiële tussenkomst. De derde betreft een bijkomende toelage voor de begeleiding en/of de opleiding van de werknemer in een privéonderneming (begeleidingspremie) (voor meer details, zie fiche 'Gesubsidieerde tewerkstelling via het OCMW').
Volgens artikel 45 van de RMI-wet kan de minister bij een met redenen omklede beslissing kan weigeren de toelage te betalen of beslissen ze te verminderen in 2 gevallen:
• 1e geval:
Indien het verslag dat ten gevolge van het sociaal onderzoek opgesteld werd, niet vermeldt dat de verschillende voorwaarden tot toekenning van het leefloon of de realisatie van de tewerkstelling vervuld zijn;
• 2e geval:
Indien het centrum de bepalingen van deze wet met betrekking tot de terugvordering van het leefloon niet heeft nageleefd.
Er zijn geen bijzonderheden.
Neen. Een woning delen met iemand anders betekent niet dat men samenwoont volgens de betekenis in de RMI-wet. Men kan dus nog altijd aanspraak maken op het leefloon voor alleenstaanden. Het OCMW moet ook nagaan of er een economisch criterium bestaat, namelijk of de huishoudelijke onkosten hoofdzakelijk gezamenlijk geregeld worden. Om te kunnen bepalen of het gaat om samenwoning volgens de betekenis in de RMI-wet, moeten concrete feiten geanalyseerd worden. Een vermoeden is niet voldoende. Om het leefloon voor samenwonenden in plaats van alleenstaanden uit te keren, moet het OCMW een reëel schaalvoordeel vaststellen, een aanzienlijk materieel voordeel als gevolg van het samenwonen.
Ja, een begunstigde van het recht op maatschappelijke integratie die in voorwaardelijke vrijheid gesteld wordt, kan het leefloon krijgen. De uitbetaling van het leefloon is immers voor de toekomst hersteld in geval van voorwaardelijke invrijheidstelling.
In principe niet. Personen onder elektronisch toezicht ontvangen een specifieke financiële tussenkomst die door het departement Justitie gedragen wordt. Die bijstand moet hen in staat stellen hun huisvestings- en onderhoudskosten te betalen. De penitentiaire instelling waarin de betrokkene ingeschreven is, dient die toelage uit te betalen. Het bedrag hangt af van de gezinssituatie van de betrokkene. Het OCMW blijft wel bevoegd voor de beoordeling van het recht op maatschappelijke dienstverlening.
Als een leefloner begint te werken, moeten zijn bestaansmiddelen berekend worden volgens de regels, ook die van artikel 35 van het KB RMI.
Als de betrokkene na de berekening (dus ook met toepassing van de socioprofessionele vrijstelling) een bedrag overhoudt dat lager is dan het leefloon van de categorie waartoe hij behoort (en hij dus recht blijft hebben op het leefloon), is de bijkomende forfaitaire vrijstelling krachtens artikel 22, § 2 van het KB RMI van toepassing.
De tussenkomst van de onderhoudsplichtige wordt vastgesteld op basis van barema's die door de minister vastgelegd worden. Artikel 50 van het KB RMI bepaalt overigens de grens van de inkomsten waaronder bij de onderhoudsplichtigen geen terugvordering mag gedaan worden.
Artikel 46 van het KB RMI bepaalt dat er in geval van terugvordering bij verschillende levende onderhoudsplichten van dezelfde rang, geen terugvordering gedaan mag worden bij ieder van hen en hun echtgeno(o)t(e), dat de kosten van het leefloon, vermenigvuldigd met de breuk waarvan de teller gelijk is aan 1 en de noemer gelijk is aan het aantal voorgenoemde onderhoudsplichtigen. Uit wat voorafgaat, blijkt dat er rekening dient gehouden te worden met het globaal belastbaar netto-inkomen van de onderhoudsplichtige en zijn echtgeno(o)t(e), ook wanneer de onderhoudsplichtige opnieuw gehuwd is.
Wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 31.7.2002, inforum nr. 176608) , die meermaals gewijzigd werd, met name door bepaalde wetten die hieronder vermeld staan.
KB van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 31.7.2002, inforum nr. 178496) , dat meermaals gewijzigd werd, met name door de hieronder vermelde bepalingen.
Programmawet van 26 december 2015 tot invoering van paragraaf 5 in artikel 23 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 30.12.2015, inforum nr. 296805)
Wet van 21 juli 2016 houdende wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 02.08.2016, inforum nr. 302224)
KB van 3 oktober 2016 tot wijziging van het KB van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 11.10.2016, inforum nr. 304404)
KB van 20 december 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 september 2004 tot verhoging van de toelage verleend aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn als tegemoetkoming in de personeelskosten zoals bedoeld in artikel 40 van de wet betreffende het recht op de maatschappelijke integratie (B.S. 11.01.2017, inforum nr. 306859)
Wet van 21 november 2016 tot bevordering van de integratie van erkende vluchtelingen en subsidiair beschermden in het kader van de opvolging na de asielprocedure (B.S. 13.12.2016, inforum nr. 306001)
MB van 12 december 2002 tot vaststelling van de schaal van tussenkomsten bedoeld in art. 51 van het KB RMI (B.S. 21.12.2002), wijz. MB van 2 maart 2005 (B.S. 23.03.2005, inforum nr. 181979)
Programmawet van 9 juli 2004 (art. 104 en 106) (B.S. 15.07.2004, inforum nr. 194860 en 195049)
Wet van 20 juli 2006 betreffende diverse bepalingen – Maatschappelijke integratie – Wijziging van de wet van 26.05.2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (art. 190) (B.S 28.07.2006, inforum n° 210771)
Wet van 26 oktober 2006 tot wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, tot aanmoediging van de inspanning die een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn levert voor de integratie van daklozen. (B.S. 30.03.2007, inforum n° 218014)
Alg. omz. van 17 juni 2015 - Wet van 26 mei 2002 betr. het recht op maatschappelijke integratie (Inforum nr. 287336) (Deze omzendbrief verving de vroegere algemene omzendbrief RMI van 6 september 2002).
Omz. van 30 december 2003 van de FOD Justitie betreffende de personen onder elektronisch toezicht zonder middelen van bestaan (Inforum nr. 191545)
Arrest van het Arbitragehof nr. 5/2004 van 14 januari 2004
Omz. van 14 december 2004 - Wijzigingen met ingang van 1 januari 2005 inzake het recht op maatschappelijke integratie (Inforum nr. 198727)
Omz. van 21 december 2004 - De wijzigingen met ingang van 1 januari 2005 inzake het recht op maatschappelijke integratie: Aanvulling bij de omzendbrief van 14 december 2004 van de Dienst OCMW-wetgeving (Inforum nr. 199022)
Arrest nr. 123/2006 van het Arbitragehof van 28 juli 2006
Omz. van 1 september 2006 - Gevolgen van het arrest nr. 123/2006 van het Arbitragehof van 28 juli 2006 dat de gedeeltelijke vernietiging van art. 68quinquies van de organieke wet 8 juli 1976 betreffende de OCMW's en van art. 14, par. 1, 3°, van de wet 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie uitspreekt (Inforum nr. 212559)
Omzendbrief van 7 mei 2007 betreffende de wet van 26.10.2006 tot wijziging van het recht op maatschappelijke integratie, tot aanmoediging van de inspanning die een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn levert voor de integratie van daklozen (Inforum nr. 219205)
Omzendbrief van 5 augustus 2014 betreffende de interpretatie van art. 3, 3°, 2e streepje van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en van art. 57quinquies van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (Inforum nr. 286008)
Omzendbrief van 12 januari 2016 betreffende het recht op maatschappelijke integratie in het kader van de wet van 26 mei 2002 in geval van verblijf in het buitenland (artikel 23, § 5) - opheffing van artikel 38 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (Inforum nr. 297557)
Omzendbrief van 12 oktober 2016 betreffende de wet van 21 juli 2016 houdende wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (Inforum nr. 304503)
Omzendbrief van 1 juni 2017 – aanpassing van de bedragen die tot de federale wetgeving met betrekking tot het maatschappelijk welzijn behoren, op 1 juni 2017 (Inforum nr. 185736)
(1) Wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum (opgeheven).
(2) Programmawet van 9 juli 2004 (B.S. 15.07.2004)
(3) Wet van 26 oktober 2006 tot wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, tot aanmoediging van de inspanning die een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn levert voor de integratie van daklozen. (B.S. 30.03.2007, inforum n° 218014)
(4) Zie de algemene omzendbrief van 17 juni 2015 (Inforum nr. 287336)
(5) Artikel 14, § 1, 1° van de RMI-wet.
(6) Zie de omzendbrief van 7 mei 2007 betreffende de wet van 26.10.2006 tot wijziging van het recht op maatschappelijke integratie, tot aanmoediging van de inspanning die een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn levert voor de integratie van daklozen (inforum nr. 219205)
(7) Zie ministeriële omzendbrief van 14 december 2004 – Wijzigingen vanaf 1 januari 2005 inzake RMI.
(8) Zie ministeriële omzendbrief van 1 september 2006 – Gevolgen van arrest nr. 123/2006 van het Arbitragehof van 28 juli 2006 dat de gedeeltelijke vernietiging van art. 68quinquies van de organieke wet 8 juli 1976 betreffende de OCMW's en van art. 14, par. 1, 3°, van de wet 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie uitspreekt.
(9) KB van 5 december 2004 tot wijziging van het KB RMI (B.S. 13.12.2004); art. 2bis van het KB RMI.
(10) Arb.Rb. Brussel (15e K.), 9-10-2006, RG10.766/06 ; Arb.Rb. Brussel (15e K.), 27-10-2006, RG 11.557/06. Zie ook; Arb. Rb. 2-11-2006, RG 10.969/06 ; Arb. Rb. 2-11-2006, RG 11.433/06.
(11) Zie ook de FAQ op de website van de POD MI.
(12) Zie KB van 5 december 2004 tot wijziging van het KB RMI, inzonderheid art. 22, 25, 26, 27, 28, 29, 30 34 en 35 van het KB RMI. Zie ook de ministeriële omzendbrief van 14 december 2004.
(13) Twee personen die als koppel samenleven, vormen een feitelijk gezin. De definitie van "feitelijk gezin" volgt de evolutie van de samenlevingsvormen, aangezien het niet langer gaat om "een man en een vrouw die samenleven alsof ze gehuwd waren".
(14) Buiten het geval beoogd in artikel 34, § 4, van het KB RMI wordt er nergens gepreciseerd hoe de bestaansmiddelen van de samenwonende in aanmerking genomen moeten worden. Volgens de algemene omzendbrief van 6 september 2002 dient men rekening te houden met de maandelijkse netto-inkomsten van de betrokkenen. In hun commentaar op de RMI-wet vragen de heren Dhaenens en Note echter de instructies van de omzendbrief van 6 september 2002 expliciet aan te passen in de zin van de berekeningsmodaliteiten bedoeld in artikel 34, § 4, van de RMI-wet (zie Piet DHAENENS en Bernard NOTE, Commentaire permanent de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale, UGA, Heule, 1-3-2006/6, nr. 327).
(15) Artikel 21 § 1 van de RMI-wet.
(16) Artikel 190 van de wet houdende diverse bepalingen - maatschappelijke integratie – Wijziging van de wet van 26.05.2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (B.S. 28.07.2006, inforum nr. 210770).
(17) Artikel 22 § 1 van de RMI-wet.
(18) Vroegere artikel 38 § 2 van het opgeheven KB RMI.
(19) Artikel 23, § 5 van de RMI-wet en omzendbrief van 12 januari 2016 betreffende het recht op maatschappelijke integratie in het kader van de wet van 26 mei 2002 in geval van een verblijf in het buitenland.
(20) Artikel 32 tot 44 van de RMI-wet en artikel 56 tot 60 van het KB RMI, alsook de omzendbrief van 6 september 2002, hoofdstuk IX.
(21) Zie artikel 9 van de wet van 2016 en het nieuwe artikel 43/2 van de RMI-wet.
(22) Artikel 43/3 van de RMI-wet ingevoegd door de wet van 21 november 2016 tot bevordering van de integratie van erkende vluchtelingen en subsidiair beschermden in het kader van de opvolging na de asielprocedure (B.S. 13.12.2016).
- Recht op Maatschappelijke Integratie (RMI)
- Gesubsidieerde tewerkstelling via het OCMW
- Geïndividualiseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI)
- GPMI ‘studies met voltijds leerplan’
- Procedure voor een steunaanvraag
https://www.mi-is.be/nl/wetgeving